vrijdag 4 mei 2018

Pleitnoot eiser in zaak geluidsmanifestatie dodenherdenking


PLEITNOTA

In het memorandum van het Nationaal Comité 4 en 5 mei staat onder ander het navolgende vermeld: “Tijdens de Nationale Herdenking herdenken wij de Nederlandse Oorlogsslachtoffers. Alleen – burgers en militairen – die in het Koninkrijk der Nederlanden of waar ook ter wereld zijn omgekomen en vermoord sinds het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, en daarna in oorlogssituaties en bij vredesoperaties”.
Voorts wordt in het memorandum ook vermeld dat de daders niet worden herdacht, met de bewoordingen: “Wij herdenken geen daders”.
Op p. 17 van een bijlage van het tweede rapport over slachtoffers, op de website van het Nationaal Comité, in een grafiek over het aantal slachtoffers is te lezen dat “aangenomen wordt dat in maart 1942 omstreeks 300.000 personen in het Nederlands-Indië als Europeanen (Europese en Indo-Europeanen) te boek stonden”.
Over de misdragingen van de Nederlandse militairen in Indonesië zijn er in Nederland – voor zover ons bekend -  een drietal vonnissen gewezen.
De desbetreffende rechtszaken hebben de kenmerken: ECLI:NL: EBDHA: 2016:702; ECLI:NL: RBDHA: 2016:701 en ECLI:NL: RBDHA: 2016:700.
In deze zaken worden als onrechtmatige daden aan de orde gesteld als de executies door de Nederlandse militairen in 1946-1947 in Zuid-Sulawesi, de foltering tijdens gevangenschap op Java in 1947 en een verkrachting tijdens de zuiveringsacties in Peniwen (Java) op 19 februari 1949.
Deze misdragingen door de Nederlandse militairen in het Nederlands-Indië zijn echter het topje van de ijsberg.
In 1988 schreef dr. L. de Jong in zijn 'Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog', dat in Indonesië wordt gesteld dat de Republikeinse strijdkrachten in de jaren 1945-1949 in totaal circa 100.000 man hebben verloren, en dat de Nederlandse militaire historici dat voor een betrouwbaar cijfer houden (deel 12, pag. 865, noot 3).
L. de Jong heeft zich niet gewaagd aan een schatting van het totale aantal Indonesische burgerslachtoffers, maar vermeldt slechts dat de antikoloniale strijd op Java aan enkele tienduizenden Indonesiërs het leven heeft gekost, en dat op Sumatra in de periode voorafgaande aan de Eerste Politionele Actie alleen al onder de Karo-Bataks zo'n 7.000 slachtoffers zijn gevallen. Daarnaast zijn volgens De Jong vermoedelijk ook nog eens enkele tienduizenden Indonesiërs om het leven gekomen als gevolg van de door de PKI geïnitieerde Madioen-opstand (deel 12, pag. 1014).
Adrian Vickers houdt het in zijn 'A history of modern Indonesia' op tussen de 45.000 en 100.000 militaire gevallenen en tussen de 25.000 en 100.000 burgerslachtoffers (pag. 105 [second edition]).
Een onderzoeksteam van het KITLV en de Universiteit Leiden heeft recentelijk op basis van dergelijke Nederlandse militaire opgaven uit de periode van oktober 1945 tot en met december 1949 berekend, dat de Nederlandse troepencommandanten te velde gedurende die periode bij elkaar opgeteld een aantal van bijna honderdduizend Indonesische gesneuvelden aan hun hoofdkwartier hebben opgegeven. Het aantal van bijna honderdduizend opgegeven Indonesische slachtoffers komt dus vrijwel overeen met de schatting die L. de Jong in 1988 heeft gegeven. Het Leidse onderzoeksteam acht het echter zeer waarschijnlijk dat dit slechts als de "ondergrens" beschouwd moet worden en dat het daadwerkelijke aantal Indonesische doden hoger lag.
Ondanks het groot aantal slachtoffers in het Nederlands-Indië, waaronder duizenden burgerslachtoffers, die mede door toedoen van de militairen zijn gevallen, zijn de verantwoordelijken, behoudens in de enkele voormelde civiele zaken, niet tot verantwoording geroepen. Een en ander vanwege de gestelde rechtsongelijkheid, althans dat de daden van de militairen uit het verleden nu strenger zouden worden gestraft dan toen.
De verzoeker, net zoals vele andere medeburgers, hebben met het herdenken van militairen en met het niet herdenken van hun slachtoffers moeite mee.
De verzoeker is immers van mening, en terecht, dat men de slachtoffers in Indonesië niet als Indonesiërs mag noemen, nu de oorlog in Indonesië tot 27 december 1949 heeft geduurd, en alleen toen onder zware internationale druk de soevereiniteitsoverdracht heeft plaatsgevonden. De slachtoffers waren derhalve tot deze datum simpelweg Nederlandse onderdanen.
De verzoeker is van mening dat, nu door de Nederlandse rechter ook vastgesteld is in drie civiele zaken dat door de Nederlandse militairen bij de poging tot herbezetting van het Nederlands-Indië oorlogsmisdaden zijn gepleegd tegen destijds nog Nederlandse onderdanen, voor de herdenking van de militairen geen plaats meer is.
De verzoeker is immers van mening dat het herdenken van het in Nederlands-Indië gesneuvelde militairen door wiens toedoen in het Nederlands-Indië vele slachtoffers zijn gevallen, die eveneens Nederlandse onderdanen destijds waren, en het niet herdenken van deze slachtoffers, niet strookt met de door het Nationaal Comité gestelde herdenkingsdoelstellingen.
Enerzijds omdat in het memorandum en op de website van het Nationaal Comité 4 en 5 mei wordt gesteld dat er geen daders worden herdacht, en anderzijds omdat de vele duizenden slachtoffers in het Nederlands-Indië, destijds Nederlandse onderdanen, niet worden herdacht.   
De verzoeker is voorts van mening dat er indien de herdenking ook als doelstelling heeft om thans nog enige betekenis te hebben, tenminste waarheidstrouw dient te zijn wat de daders en de slachtoffers betreft.
Volgens de verzoeker dient de herdenking niet enkel een herhaald ritueel te zijn, zoals dat naar zijn mening thans nog steeds het geval is. Een onderscheid tussen de slachtoffers in het Nederlands-Indië die ook Nederlandse onderdanen waren, en tussen de Europese Nederlandse slachtoffers, kan immers nimmer anders worden gerechtvaardigd dan door de ontkenning van slachtofferschap van anderen met wie de Europese Nederlanders zich niet kunnen identificeren of door hen als mens niet waardig te achten om te worden herdacht.
Geïnspireerd door het boek van Victor Kemperer (LTI p. 177), dat geschreven is in een andere context, kan deze reden van het niet herdenken van de slachtoffers in het Nederlands-Indië niet anders worden verklaard, dat het verschil tussen de Europese Nederlanders als slachtoffers en de slachtoffers in het Nederlands-Indië nog steeds als een zaak van bloed wordt beschouwd, dat elke gelijkstelling onmogelijk maakt.  
De verzoeker wil met de demonstratie niets anders dan aan deze ongelijkheid een einde te maken en het weren van de herdenking van de daders. De demonstratie dient derhalve rechtstatelijke belangen.   
In zijn kennisgevingen heeft de verzoeker aan de burgemeester dit streven ook duidelijk verwoord:
“Tijdens de dodenherdenking herdenken wij immers de Nederlandse slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Een belangrijk bezinningsmoment op dat deze verschrikking zich nooit meer zal voordoen. Echter, deed het zich opnieuw voor. Onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog, terwijl Rotterdam nog in puin lag, startte Nederland de tweede invasie van Nederlands-Indië. Deze gitzwarte bladzijde in de Nederlands geschiedenis wordt tot de dag van vandaag in vergetelheid geraakt. Tijdens de dodenherdenking herdenken wij dus selectief en nog geen 10% van de Nederlandse slachtoffers. Op deze wijze wordt het gedachtengoed die tot de verschrikkingen heeft geleid niet veroordeeld, nu enkel de 30 a 33 duizend ‘Europese’ slachtoffers van de tweede wereldoorlog in het Nederlands-Indië worden herdacht. De 4 miljoen overige slachtoffers worden tot de dag van vandaag vergeten. Daarentegen worden sinds 1961 ook die Nederlandse militairen herdacht die sinds de Tweede Wereldoorlog zijn omgekomen in de dekolonisatie oorlog in het Nederlands-Indië en die zelf bijdrage hebben geleverd aan het vallen van vele onschuldige slachtoffers, ruim 150 duizend destijds nog Nederlandse onderdanen in het Nederlands-Indië.
Dit staat haaks op de belangrijke en waardevolle functie van de dodenherdenking; een belangrijk bezinningsmoment op dat deze verschrikking zich nooit meer zal voordeon. Wij vinden derhalve dat op deze wijze een gedachtengoed, dat ten grondslag lag en ligt aan vele handelingen waardoor vele onschuldige slachtoffers zijn gemaakt, met de herdenking niet waarheidstrouw wordt bestreden. Des te meer nu ook personen worden herdenkt die deze gedachtengoed eigen hebben gemaakt en ernaar hebben gehandeld. Wij als mensenrechtenactivisten willen derhalve onze stem op een democratische wijze laten horen om aan de herdenking dit boodschap toe te voegen. Hiermee behartigen wij het algemeen belang van een democratische rechtstaat, nu de naleving van mensenrechten een kernwaarde daarvan dient te zijn”.
De wijze van demonstratie, zoals dat door de verzoeker in zijn kennisgevingen aan de waarnemend burgemeester van de gemeente Amsterdam bekend heeft gemaakt, is van een zeer korte duur op de Dam, met het afgaan van een zeer kortdurend alarmsignaal, gevolgd door vertrek van de verzoeker en zijn mededemonstranten van de herdenking op de Dam. Dit laatste gedeelte is een stil protest.
Gezien het beoogde algemeen belang door de verzoeker met de demonstratie, zoals dat hierboven in zijn kennisgevingen is verwoord en geciteerd, is er wel het noodzaak om met het alarmsignaal van zeer kort duur aan vele Nederlanders zijn boodschap over te brengen, nu het gaat om het belang van de naleving van mensenrechten en van gelijkheid en eerlijkheid in het eren van slachtoffers, waarden die  door elke medeburger gekoesterd dienen te worden die respect heeft voor de rechtstaat en voor een democratische samenleving.
Des te meer is derhalve onbegrijpelijk dat de burgemeester de demonstratie in zijn mededelingen als actie dat gericht is op de ernstige verstoring van de openbare orde diskwalificeert, en stelt dat er paniek en slachtoffers kunnen ontstaan als gevolg van het afgaan van een alarmsignaal op de Dam. Een en ander ondanks dat de kennisgevingen de burgemeester tijdig hebben bereikt, en aan de demonstratie en aan de wijze van demonstratie reeds de benodigde aandacht is besteed en nog wordt besteed in de media.
De burgemeester gaat echter verder dan het verbieden van de demonstratie. De burgemeester kondigt ook het strafrechtelijk optreden tegen de verzoeker aan indien de demonstratie doorgang zal vinden.
Door de burgemeester is verzoeker verder een gebiedsverbod op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet van 18:00 uur tot 22:00 uur opgelegd in de wijde omtrek van de Dam.
Hoewel het gebiedsverbod het onderwerp is van een andere voorlopige voorzieningsprocedure, die gelijktijdig met deze procedure wordt behandeld, merken wij desalniettemin terloops op dat in het voormelde artikel van de Gemeentewet geen bevoegdheid wordt verleend aan de burgemeester tot gebiedsverbod indien de betoging onder de reikwijdte van artikel 9 van de Grondwet valt.
Gezien het doel en de redenen van demonstratie van de verzoeker ben ik van mening, dat de vraag indien deze betoging wel of niet onder de bescherming van artikel 9 van de Grondwet valt, geen onderwerp van een debat kan zijn in een rechtstaat en in een democratische samenleving.
De demonstratie valt immers als doel en strekking zonder meer onder de bescherming van het artikel 9 van de Grondwet, maar ook van het artikel 11 van EVRM, van het artikel 21 van het IVBPR en van het artikel 12 van het Handvest van de Grondrechten van de EU.
De verzoeker acht dus betreurenswaardig dat de burgemeester in zijn mededeling aan de verzoeker onder andere het navolgende heeft geschreven:
“Artikel 9 van de grondwet stelt dat de vrijheid van betoging wordt erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet. In samenspraak met de Hoofdofficier van Justitie en de Hoofdcommissaris van de Politie stel ik vast dat uw initiatief op het door u voorgenomen moment een dwangmiddel is en daarmee geen grondwettelijke bescherming verdient. Ik zie uw aangekondigde actie als een verstoring, met ernstige risico’s voor de openbare orde en gezondheid van aanwezigen ten gevolge. Uitvoering hiervan is strafbaar en hiertegen wordt opgetreden. Binnen de kaders van de wet staat u vrij op een ander moment, dus niet tijdens de plechtigheid van de dodenherdenking op de Dam, een demonstratie te houden. Indien u dit wil dient u een nieuwe kennisgeving in te dienen”.
Ingevolge artikel 2 bezien in samenhang met artikel 5 van de Wet Openbare Manifestaties kan de burgemeester echter aan de demonstratie van de verzoeker enkel voorschriften of beperkingen stellen of een verbod geven. Bevoegdheden tot beperking van het recht tot betoging van de verzoeker kunnen door de burgemeester slechts worden aangewend ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Kennelijk is de burgemeester met deze mededeling van mening dat het herinneren aan de vele slachtoffers in het Nederlands-Indië (destijds Nederlandse onderdanen) een dwangmiddel is en geen humanitair boodschap aan vele medeburgers.
Normaliter worden in jurisprudentie als dwangmiddel een blokkade op de weg, vernielingen, mishandelingen, aantasting van de lichamelijke integriteit etc. beschouwd.
Een herinnering aan de slachtoffers en een protest tegen de herdenking van militairen, die deelgenomen hebben aan de politionele acties en vele slachtoffers hebben gemaakt, kan door de burgemeester die deel uitmaakt van een democratische samenleving, waar mensenrechten in ere dienen te worden gehouden, nimmer als dwangmiddel worden gezien, tenzij men het herinneren aan slachtoffers en aan daders als een dwangmiddel op het geweten van medeburgers beschouwt.
Ook de gevolgtrekking door de burgemeester in zijn mededelingen, dat de demonstratie van de verzoeker een verstoring met ernstige risico’s voor de openbare orde en gezondheid van de aanwezigen op de herdenking is, diskwalificeert het herstel en de bescherming van de mensenrechten, welke doelen door de verzoeker met de demonstratie worden beoogd.
Ten overvloede wordt door de verzoeker in verband met de gevolgtrekking van de burgemeester opgemerkt, dat in de mededelingen van de burgemeester de ernstige risico’s voor de openbare orde en voor de gezondheid van aanwezigen op de herdenking verder geen enkel feitelijke onderbouwing is gegeven.
Op welke wijze de door de burgemeester geschetste doemscenario’s werkelijkheid zouden kunnen worden, wordt door de burgemeester in zijn mededelingen niet genoemd.
De opsomming van de vermeende gevolgen in de mededelingen van de burgemeester is derhalve niet meer en niet minder dan een zoektocht naar retorische rechtvaardiging voor het beletten van de verzoeker aan de slachtoffers in het Nederlands-Indië te herinneren, en tegen de herdenking van de militairen te ageren die in de doelstelling van de herdenking op 4 mei geen plaats zouden moeten hebben.
De maatstaf van gevolgtrekking uit aannames is te vinden in het argumentatieleer, dat onderdeel deel uitmaakt van de kennistheorie.
Conform de argumentatie leer is er voor een juiste gevolgtrekking noodzakelijk, dat de aanname waar is in verhouding tot het gevolg.
De aanname die door de burgemeester in zijn mededelingen aan de verzoeker bekend maakt is kennelijk de betoging van de verzoeker op de Dam, voor een zeer korte duur, en een alarmsignaal dat hoorbaar is, gevolgd door het vertrek van de demonstranten.
Zullen deze handelingen van de demonstranten ten gevolge hebben van een ernstige verstoring van de openbare orde of er met zich risico’s meebrengen voor de gezondheid van de aanwezigen op de herdenking? Een vooral wanneer de demonstratie tijdig is aangekondigd aan de burgemeester en de benodigde aandacht daaraan in de media is gewijd en nog steeds wordt gewijd?  Kunnen de door de burgemeester in zijn mededelingen gestelde risico’s ook optreden als op de Dam aan de demonstranten een afgezet plek wordt toegewezen, omringd door politie, en het afgaan van het alarmsignaal tijdig of voorafgaand aan het aangaan van dit signaal wordt aangekondigd aan de aanwezigen op de Dam? Het antwoord is een duidelijke néé.
De burgemeester stelt in zijn mededelingen tenslotte dat de verzoeker de demonstratie op een andere plek en tijdstip kan houden dan op de Dam in de herdenkingsperiode.
De verzoeker is echter van mening, dat de burgemeester hiermee onderkent dat het doel van de demonstratie onlosmakelijk verbonden is met de herdenking op de Dam en met de herdenkingsperiode, en dat de demonstratie als doel en uitingswijze het algemeen belang dient, zoals dat reeds in deze pleitnota is uiteengezet, en dat het derhalve enkel zijn doel tijdens en op de plaats van de herdenking kan bereiken en niet op een plek en een tijdstip die aan de aandacht van de herdenkende publiek wordt onttrokken.
Hetgeen de vorm van de demonstratie betreft merkt de verzoeker op dat de vormgeving van de demonstratie ook onlosmakelijk verbonden is met de inhoud van de demonstratie.
Tijdens de demonstratie worden immers geen toespraken gehouden of leuzen gescandeerd. Enkel een kort luchtalarmsignaal en stille vertrek van de demonstranten van de Dam. Al met al voor een korte duur. Het luchtalarmsignaal is immers de symboliek van de herinnering aan de oorlog en aan de slachtoffers, en het vertrek, aan het protest tegen de herdenking van militairen die in het Nederlands-Indië slachtoffers hebben gemaakt.
Door de verzoeker zijn voor deze zitting zowel de Ambassadeur van de Republiek Indonesië als het Nationaal Comité 4 en 5 mei als amicus curiae uitgenodigd. Voor zover de uitgenodigden op de zitting verschenen zijn wordt uwe rechtbank verzocht hen toe laten hun zienswijze over de demonstratie van de verzoeker kenbaar te maken.
Mijn betoog sluit ik af met een citaat eveneens uit het boek (LTI, p. 288, uitgave 1975) van Victor Kemperer: “Maar er bestaat geen vox populi, alleen maar voces populi, en welke van de verschillende stemmen nu de ware is, ik bedoel de stem die de gang van gebeurtenissen bepaalt, is alleen achteraf vast te stellen”.
Zal de stem van de verzoeker als voces populi op 4 mei 2018 op de Dam hoorbaar zijn of alleen de stemmen die door de burgemeester zijn toegestaan? Dat wordt door uwe rechtbank bepaald.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten